Een eigenerfde is een landbouwer (geweest) met een eigen erf of hoeve in bezit, vooral in het noorden van Nederland. Een eigenerfde huurt/pacht dus geen grond of gebouw van iemand anders. Indien de boerderij van de eigenerfde de ter plaatse vereiste grootte heeft, en derhalve als een vol boerenbedrijf wordt beschouwd, heeft de eigenaar ervan het recht deel te nemen aan bestuur en rechtspraak in de buurschap en in hogere rechtskringen.
De eigenerfden maken deel uit van de Friese, Groningse of Drentse Landdag (ieder voor zich, zonder dat ze bijvoorbeeld een buurt(schap) vertegenwoordigen. Tijdens de Republiek (1588-1795) zenden zij in Friesland één volmacht uit elke grietenij, in Drenthe één volmacht uit elk kerspel, in de Groninger Ommelanden daarentegen blijven de eigenerfden voor zichzelf opkomen, want Stad en Lande is dan soeverein en heeft een grote mate van zelfbeschikking.
Een eigenerfde of eigengeërfde is tijdens de middeleeuwen en het Ancien Régime [4] dus iemand die vrij-eigen of allodiaal grondbezit van enige omvang heeft. Theoretisch behoren de edelen (jonkers in Groningen) ook tot de eigenerfden. In de praktijk echter wordt de term slechts gebruikt voor niet-adellijke grondbezitters.
Een eigenerfde is in de middeleeuwen en het Ancien Régime een (vaak middelgrote of grote) boer met eigen grond die ook eigenaar is van zijn erf met de daarbij horende rechten. Dit onderscheidt hem duidelijk van de meier (pachter) die het erf met bijbehorende gebouwen en landerijen pacht van de werkelijke eigenaar wat een eigenerfde kan zijn, of een edele- dan wel kerkelijke grootgrondbezitter. Een eigenerfde is een vrije boer die zijn hoeve zonder tussenkomst van een leenheer kan (laten) bewerken.
De eigenerfden hebben waardelen (in Drenthe), dat zijn aandelen in de boermarke, het gemeenschappelijke bezit van een buurschap. Zij worden gemachtigd door de markegenoten, de inwoners van een marke, en vormen het dagelijks bestuur van de marke. Eigenerfde boeren die in het bezit zijn van een paard en steek- of slagwapens, worden weerboeren genoemd. In de provincies Drenthe, Friesland en Groningen spelen de eigenerfden een grote rol in de staatsinrichting. Samen met de adel zitten zij in de Staten van deze provincies.
Bij edele heerden [1] bezitten eigenerfden het collatierecht, dat is het recht om een dominee of pastoor voor te dragen voor benoeming. Ook kunnen ze andere functionarissen voor benoeming voordragen. In het 'monsterproces van Faan', waarin de beruchte Rudolf de Mepsche 22 mensen ter dood veroordeelt voor 'sodomie' , speelt de positie van de eigenerfden een belangrijke rol.
In de moderne tijd neemt de stand van de herenboer eenzelfde soort sociale positie in als die van de rijkere eigengeërfde boeren van voorheen.
Herkomst De herkomst van de eigenerfde is omstreden. Zeker is dat een deel van de eigenerfde goederen afkomstig is uit het vroegmiddeleeuwse goed van de liberi [2] uit de Karolingische [3] of voor-Karolingische tijd, de periode vóór Karel de Grote.
Staatkundige kaart van Groningen en Ommelanden voor 1795 (Franse inval van de Nederlanden), met daarop afgebeeld de interne grenzen van de kwartieren en onderkwartieren, indicatie van de grenzen van het voormalige Reiderland, de belangrijkste plaatsen en waterwegen in de 17e en 18e eeuw, de kustlijn van de Dollard in 1520 (grootste omvang), en geeft in tekst belangrijke historische staatkundige gebeurtenissen weer. Datum: 19 oktober 2018. Auteur: NL Berendsen. Licentie: Creative Commons.
Achtergronden bij het verschijnsel eigenerfden Hoewel zij ook elders in Europa niet ontbreken, zijn in de late Middeleeuwen het verschijnsel 'eigenerfde' en de daarmee verbonden 'boerenvrijheid' typerend voor de streken die de zuidelijke Noordzeekusten omzomen. Een groot gedeelte hiervan wordt vanaf de vroege Middeleeuwen tot het woongebied van de Friezen gerekend. We hebben het dan over de kustgebieden tussen Vlie en Wezer, die tot 1500 fysisch-geografisch, cultureel en politiek een zekere eenheid hebben gevormd. Zij liggen in de vroege en volle Middeleeuwen aan de periferie van het Duitse Rijk, kennen een verbrokkelde geografische structuur en een lange tijd ten opzichte van het achterland geïsoleerde ligging (hoogveengebieden). Deze factoren scheppen, samen met de vruchtbare zeekleibodems en de gunstige ligging voor het handelsverkeer (scheepvaart), de voorwaarden voor een maatschappij waarin sinds de 11e eeuw politieke onafhankelijkheid en persoonlijke vrijheid tot ontwikkeling zijn gekomen.
Afb. links: Het wapen van het eigenerfde geslacht Reinders te Kropswolde. Bron/licentie: Wikimedia Commons.
De strijd tegen het water - van binnen en van buitenaf - vereist al vroeg samenwerkingsverbanden die uitstijgen boven het lokale niveau. Zij vormen de grondslagen voor het zelfbestuur dat zijn volle bloei gaat bereiken in de 13e eeuw. Overal langs de zuidelijke Noordzeekusten ontstaan autonome boerenrepublieken die de 'Friese vrijheid' adopteren, een ideologisch wapen tegen ongewenste politieke inmenging van buitenaf. De feodaliteit kan in de kustgebieden geen wortel schieten en sociale verschillen binnen de bevolking treden - aanvankelijk - terug achter de structuur van een 'genossenschaftlich' georganiseerde maatschappij. Dat de vrijheidsgedachte ook in aangrenzende regionen, die niet tot het stamgebied van de Friezen horen, weerklank hebben gevonden, is niet zo vreemd. In Dithmarschen (Dld)en ook in de kleigebieden langs de Elbe- en Wezermondingen, zijn vanouds gelijksoortige fysisch-geografische en economische voorwaarden aanwezig als in de Friese landen. Zij hebben tot overeenkomstige maatschappelijke verschijnselen geleid, alhoewel de politieke ontwikkeling van de afzonderlijke gebieden in meerdere of mindere mate afwijkend zijn verlopen.
Hetzelfde geldt voor Eiderstedt en het in 1634 door een stormvloed ten onder gegane waddeneiland Nordstrand aan de westkust van het oude hertogdom Sleeswijk. Zij delen overigens ook hun stamverwantschap met de Friezen in het zuidelijk Noordzeegebied. Ook in landinwaarts aan het Friese gebied grenzende zandstreken als Drenthe, Stellingwerf en Westerwolde, die het voordeel van een geïsoleerde geografische positie (veenmoerassen) en een excentrische ligging ten opzichte van het machtscentrum van hun landsheer hebben gehad, komt het zaad van de 'Friese' vrijheid tot ontkieming. Hier ontstaan eveneens boeren-republieken en nergens is de aanwezigheid van eigenerfden als politieke factor zo in het oog vallend als juist in het niet-Friese Drenthe.
In de 17e en 18e eeuw zal het belang van deze groepering er numeriek en in economisch opzicht dat van de tot officiële ridderschap (1603) verheven adel vele malen overtreffen.
Hoewel na het einde van de Friese vrijheid omstreeks 1500 de positie van de hoofdelingen in Westerlauwers Friesland en de Ommelanden nooit in een officiële ridderschap wordt geformaliseerd, beheersen in feite de jonkers er ten tijde van het Ancien Régime het platteland. Zij moeten hiervoor hun toevlucht nemen tot soms vernuftige (politieke) kunstgrepen. Evenals in Drenthe - en Oost-Friesland - blijven echter in Friesland en Stad en Lande (Groningen) tot 1795 ook de eigenerfden in de Statencolleges vertegenwoordigd. De middeleeuwse hoofdelingen en hun adellijke opvolgers in (Westerlauwers) Friesland zijn een uitgesproken verschijnsel van de kleigebieden van Wester- en Oostergo. Eigenerfden treffen we vooral in het oosten, zuidoosten en zuidwesten van de provincie. In Friesland leidt een en ander tot de paradox dat de eigenerfde grietmannen, gewoonlijk de vertegenwoordigers van de grietenijen waar nauwelijks of geen edelen voorkomen, in de staten onder de adel kunnen compareren. Daaraan kunnen zij overigens geen standsvoorrechten ontlenen.
De eigenerfde grietmansfamilies van het Ancien Régime vormen, afgezien van het ontbreken van adeldom en de daarmee samenhangende sociale scheiding, verder in alle opzichten met de adel een homogene aristocratie. Een aantal van hen zal dan ook na 1814 geadeld worden. Een omgekeerde ontwikkeling doet zich als het ware in het buurgewest Stad en Lande voor: in de Ommelanden kunnen de jonkers slechts toegang tot de landdagen verkrijgen door zich juist als eigenerfden te laten registreren. Hun voorrang op 'gewone' eigenerfden berust voornamelijk op standscriteria. Het aantal echte eigenerfde families dat na 1600 invloed op het bestuur houdt is in vergelijking met Friesland en Drenthe overigens gering. Hun (familie)betrekkingen liggen veeleer bij het regentenpatriciaat van de stad Groningen en worden aldus een onderdeel van buitengewoon gecompliceerde verhoudingen tussen de beide leden van de provincie Stad en Lande.
In het Westerkwartier wordt een en ander treffend geïllustreerd door de positie van de Elama's op de Allersmaborg te Ezinge. In de jaren na 1814 worden in de provincie Groningen geen geslachten met een eigenerfde achtergrond geadeld. Voorzover zij niet uit de oude Ommelander jonkerstand afkomstig zijn, hebben zij tot het stad-Groninger regeringscircuit van voor 1795 behoord. Waarschijnlijk is in de 17e en 18e eeuw de situatie van de eigenerfden in Oost-Friesland, waar hun positie in de constitutie wettelijk is verankerd (Derde Stand), vergelijkbaar met die in de Ommelanden. Hier staan de rijke kleigebieden in het westen onder invloed van de stad Emden. De eigenerfden in het oosten van Friesland, vooral in Achtkarspelen en Kollumerland (Friesland) staan in de 16e eeuw op velerlei wijze in verbinding met de onderzochte standgenoten in het Westerkwartier (Groningen) [a].
Noten:
1. Heerd is de benaming voor een boerderij in Groningen. Met de heerd wordt eigenlijk de haard, de stookplaats (heerdstede), bedoeld, maar in de loop van de geschiedenis wordt met de term heerd de gehele boerderij (het gebouw) en de bijbehorende landerijen aangeduid: alles dus wat bij de heerd hoort.
Bronnen
a.H. Feenstra en H.H. Oudman (Fryske Akademy, Ljouwert, 2004), Steek-Historie aan de hand van aanhalingen uit 'Een vergeten plattelandselite'. Eigenerfden in het Groninger Westerkwartier van de vijftiende tot de zeventiende eeuw.
|